Individuen en relaties centraal: sociaal-liberaal idealisme en de praktijk
Huibert de Man, december 2014
Recensie van:
Corina Hendriks, Mars Sanders, Timo Kansil en André
Meiresonne (2014), Van opgelegde naar
oprechte participatie. Den Haag: Van
Mierlostichting/Boom Lemma uitgevers.
De verzorgingsstaat zoals we die in vorige decennia hebben
opgebouwd, is niet meer houdbaar. Daarover zijn partijen van verschillende
signatuur het eens, zij het om verschillende redenen. Het gaat om de
betaalbaarheid ervan, de rol van bureaucratische regels en structuren, de
betutteling van de burger en de crisis van de vertegenwoordigende democratie.
De ‘participatiesamenleving’, gelanceerd in de troonrede van 2013, is het
antwoord van de huidige coalitie. Het concept bevat de spanningen tussen
intenties en uitgangspunten van de coalitiepartners: het ideaal van de maakbare
samenleving van de sociaaldemocraten en het neoliberale marktdenken van de
(conservatieve) liberalen. Met de christendemocraten in de oppositierol zagen
we minder terug van het vertrouwen op traditionele verbanden en gemeenschap.
Wat is nu het antwoord van D66? Wat is het sociaal-liberale
perspectief? Het bovengenoemde boekje is en moedige poging in die richting
vanuit de Hans van Mierlostichting. Het bevat in vijf hoofdstukken een schets
voor een weg die afwijkt van de voorkeur voor de staat in het
sociaaldemocratische denken, niet blind op de markt wil vertrouwen in de lijn
van conservatieve liberalen, maar ook niet kan en wil meegaan in een in de ogen
van de auteurs achterhaald gemeenschapsdenken in confessionele kring. Want voor
de sociaal-liberalen is het autonome individu het uitgangspunt, niet de groep,
de organisatie of van boven opgelegde normen en waarden. Het individu dat met
anderen de samenleving vormt door relaties op te bouwen en te ontwikkelen, moet
de basis en de toetssteen zijn van de inrichting van de samenleving.
Deze visie wordt in het boekje ontvouwd in een brede
sociologische analyse, waarin drie ordeningsprincipes worden onderscheiden: het
marktprincipe, het bureaucratieprincipe en het relatieprincipe. De markt
betreft ruilhandel tussen actoren, de bureaucratie geformaliseerde en
geïnstitutionaliseerde patronen van handelen verankerd in regels. Het
relatieprincipe zien we waar mensen van onderop samen zaken realiseren, zoals
in diverse maatschappelijke initiatieven. Niet alleen in deze positieve
ontwikkelingen zien we het belang van het relatieprincipe. Ook in de toenemende
maatschappelijke onvrede over instituties en de politiek weerspiegelt zich het
belang dat mensen eraan hechten om als autonoom individu in onderlinge
interactie vorm te geven aan de maatschappij.
Het scheppen van positieve voorwaarden voor het
relatieprincipe moet de bijdrage van een sociaal-liberale politiek zijn, niet
het inkapselen daarvan in bureaucratische regels of het volledig vertrouwen op
de krachten van de markt. In de visie van het boek vormt het relatieprincipe de
‘oudste en meest natuurlijke vorm van organiseren’ (pag. 15). En men roept de
politiek dan ook op om ruimte te geven aan deze ‘natuurlijke dynamiek’. Men pleit er dus voor het relatieprincipe
‘weer centraal te stellen bij de inrichting van onze individualiserende
samenleving’. Het boek legt een grote nadruk op het belang van
kleinschaligheid, waarin relaties tussen autonome individuen zich kunnen
ontplooien. Het pleidooi voor het individu stelt het sociale karakter van
mensen centraal en het betoog bevat geen pleidooi voor zelfzuchtige individuen
die ten koste van anderen hun eigenbelang najagen. Maar vaste vormen waarin de
relaties tussen individuen zouden moeten passen, wijst het boek af. Die passen
niet bij onze ‘fluïde samenleving’ of ‘netwerksamenleving. Ook gezag heeft niet
meer de vaste herkenbare vormen.
Door de dominantie van de markt en de bureaucratie komt het
relatieprincipe echter steeds meer in de knel. Het gaat er dus om ‘de mens’
weer centraal te stellen. De kille markt en de gevoelloze bureaucratie moeten
wijken voor ordening die menselijke creativiteit en verschillen tussen mensen
serieus neemt en waarin improvisatie mogelijk is. Niet het volgen van de regels
of de economische transactie moet centraal staan; het gaat om persoonlijke
interacties op basis van gelijkwaardigheid. Deze gedachte wordt in het boekje
toegelicht ten aanzien van verschillende domeinen van maatschappelijk en
economisch handelen. Steeds gaat het erom tot een nieuwe balans tussen de drie
organisatieprincipes te komen, waarbij het relatieprincipe versterkt moet
worden. Voor de politiek betekent een en ander dat men moet zorgen dat men
maatschappelijke initiatieven niet van de burgers afpakt, maar het
eigenaarschap daar laat liggen waar het hoort. Dit vraagt vaak van de politiek
het achterwege laten van actie, waar ingrijpen de gebruikelijke bestuurlijke
reflex is. Bestuurders en politici moeten geduldig zijn en weerhoudend zijn met
het ‘uitrollen’ van projecten die uit lokaal initiatief voortkomen.
De vraag is natuurlijk wat dit voor de praktijk van de
dagelijkse politiek van het openbaar bestuur betekent, waarbij D66’ers
betrokken zijn. Geeft de tekst ons een idee van wat het ‘juiste’ evenwicht is
tussen markt, bureaucratie en menselijke relaties? Nee, zover gaat de tekst
niet. Het lijkt erop dat je als D66’er wat minder op de markt moet vertrouwen
dan de VVD, minder op de bureaucratie dan de PvdA en minder op traditionele
sociale verbanden dan het CDA. En dat je het zelfstandige individu meer
benadrukt dan deze genoemde partijen. Maar het juiste evenwicht zul je in
concrete situaties zelf moeten vinden. En dat roept wel lastige vragen op, waar
het algemene betoog van het boek weinig steun biedt. Moet je de verzekeraars nu
wel of niet meer macht geven in de gezondheidszorg (markt), of steun je het
principe van de vrije artsenkeuze (autonoom individu)? Laat je de aanleg van
een netwerk van glasvezel over aan een lokale coöperatie (relatieprincipe) of
ga je er als gemeente zelf financieel risico lopen (bureaucratie)? Lastig wordt
het waar principes met elkaar strijden. Neem het roken in cafés. Waarom laten
we dit niet over aan de mensen onderling (relatieprincipe) en zetten we zo hard
in op de handhaving van wetten (bureaucratie)? De macro-sociologische
beschouwingen in het boekje geven de bestuurder die met dit soort vraagstukken
geconfronteerd wordt, weinig steun. De bestuurspraktijk behelst immers het
omgaan met dilemma’s in specifieke en veranderlijke situaties, waarvoor
abstracte uitgangspunten en waarden vaak weinig steun bieden.
De basistermen van het boek – markt-, bureaucratie- en
relatieprincipe – zijn in hoge mate ideaaltypisch en abstract. Ze verwijzen
niet naar concrete verschijnselen maar naar theoretische constructies. Zo wordt
over ‘de markt’ gepraat als een geheel waarin volgens economische wetmatigheden
wordt geruild. De markt van de economen dus, die in werkelijkheid niet bestaat.
Echte markten zijn georganiseerd, bestaan uit ketens en machtsverhoudingen. In
echte markten spelen persoonlijke (machts-)relaties een belangrijke rol. Echte
markten zijn vaak verweven met de bureaucratie. Denk aan de verzekeringsmarkt
en haar relatie met de gezondheidszorg of aan de markt voor openbaar vervoer.
De bureaucratie die in het boekje naar voren komt, is evenzeer een theoretische
constructie. Het is de idealisering van Max Weber: een organisatievorm de
geheel op formele verhoudingen is gebaseerd. Ook die vinden we niet in de werkelijkheid.
Het ‘bureaucratieprincipe’ is de buitenkant van organisaties, die aan de
binnenkant vooral uit menselijke relaties en machtsverhoudingen bestaan. Ook
het relatieprincipe is een idealisering. Tegenover de ‘onmenselijke’ markt en
bureaucratie wordt het ‘menselijke’ relatieprincipe gezet. Hier dreigt het
betoog een romantische draai te krijgen, omdat menselijke relaties als
eenzijdig positief worden afgebeeld. Het ‘menselijke’ is kennelijk vooral mooi.
Waar blijven de duistere kanten van het mens-zijn? Niet alleen verwijst men
naar de ‘positieve psychologie’, een nogal eenzijdige denkrichting waarin de
duistere kanten van het menselijk bestaan systematisch worden
onderbelicht, ook grijpt men terug op
oude voorstellingen van ‘natuurrecht’. Geheel in de traditie van Jean Jacques
Rousseau, die geloofde in een natuurlijke oertoestand waarin de mens een ‘edele
wilde was’, ziet men het relatieprincipe als de ‘oorspronkelijke’ menselijke
manier van organiseren. Een soort paradijs dus. Dit lijkt me een nogal naïeve
politieke filosofie. We zullen ook het probleem van Hobbes serieus moeten
nemen: het reguleren van conflicten en geweld tussen mensen.
Kortom, het begrippenkader van markt, bureaucratie en
relatie kan helpen als kapstok voor de discussie over de ontwikkeling van de
verzorgingsstaat vanuit een sociaal-liberaal perspectief. In die zin is de
aftrap voor de discussie door Corina Hendriks en haar team prima. We moeten er
alleen voor waken dat we de abstracte begrippen niet verwarren met de complexe
werkelijkheid die daar nooit in zal passen. Ook heeft het idealisme van het
positieve denken over sociale relaties een flink stuk realisme als tegenwicht
nodig. In de politieke praktijk zal moeten blijken of D66 een herkenbare vierde
weg kan bieden die zichtbaar anders is dan het denken over bureaucratie, staat
en gemeenschap in de oude politieke partijen. Tevens zal het een antwoord
moeten zijn op het alternatief dat in het gehele boek angstvallig niet wordt
genoemd: het populisme, dat een ander antwoord biedt op maatschappelijke
onvrede rondom de verzorgingsstaat. De vertaling van het denken naar de harde
dilemma’s van macht en besluitvorming is essentieel nu D66 steeds meer
bestuursverantwoordelijkheid gaat dragen.
Comments
Post a Comment